De torenvalk (Falco tinnunculus) is een roofvogel uit de familie van de valkachtigen (Falconidae). De wetenschappelijke naam van de soort werd in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus.

Een volwassen exemplaar is 30 tot 38 centimeter groot. Het mannetje heeft een grijsblauwe kop en nek, een roodbruine rug, en vleugels met donkere vlekken. De staart is blauwachtig grijs en heeft een zwarte eindband. Het vrouwtje is identiek aan het mannetje, maar heeft een bruine kop en nek, dwarsbandjes op de rug en vleugels, en een bruine staart zonder zwarte eindband.

Het voedsel bestaat voornamelijk uit kleine zoogdieren en insecten, bijvoorbeeld muizen en kevers. Torenvalken zijn in staat urinesporen van muizen te detecteren. Hierdoor kunnen ze snel populaties van muizen vinden en bejagen.

Ze bouwen zelf geen nest, maar kiezen vaak een oud kraaiennest als nestplaats. Ook gebruiken ze graag nestkasten waar ze zicht hebben op een open ruimte waar ze kunnen speuren naar voedsel. Het legsel bestaat uit vier tot zes witte, rode of geelgrijze eieren.

Het gehele jaar komen torenvalken in een groot deel van Europa voor, waaronder Nederland en BelgiĆ«. In ScandinaviĆ« en Noord-Rusland zijn de dieren alleen in de zomer aan te treffen. Ze komen voor op allerlei plaatsen, van weilanden en bosranden tot ook in steden. De dieren zijn vaak te zien langs autowegen.

Torenvalken kunnen stil in de lucht hangen door met snel bewegende vleugels en een gespreide staart tegen de wind in te vliegen. Dit wordt “bidden” genoemd. Tijdens het stil op een plek hangen kijken ze naar beneden op zoek naar een prooi. Als ze deze hebben gevonden, duiken ze erop af.